2 Samuel 7

1En het geschiedde, als de koning in zijn huis zat, en de Heere hem rust gegeven had van al zijn vijanden rondom,
 het geschiedde, Vergelijk dit ganse hoofdstuk met 1Ch 17.
,
 zat, Wonende in stilte en rust, gelijk volgt.
,
 vijanden rondom, Die alzo voor David vreesden, dat zij hem geen krijg meer durfden aandoen, hoewel David uit eigen beweging naderhand verscheidene oorlogen gevoerd heeft, om Israël in bezitting te stellen van het recht en de vrijheid, die hun van God beloofd was. Zie onder, 2Sa 8:11-14; 1Ch 18:3, en Gen 15:18.
2Zo zeide de koning tot den profeet Nathan: Zie toch, ik woon in een cederen huis, en de ark Gods woont in het midden der gordijnen.
 cederen huis, Zie boven, 2Sa 5:11.
,
 der gordijnen Volgens Gods bevel, Exo 26:1, enz. David wil zeggen dat het hem niet betaamt betere woning te hebben dan de ark, en dat hij daarom voorhad God een cederen huis te bouwen. Zie vs.7.
3En Nathan zeide tot den koning: Ga heen, doe al wat in uw hart is, want de Heere is met u.
 doe al wat in uw hart is, Dit spreekt Nathan in der haast uit zichzelven, niet anders denkende dan dat Davids voornemen God behaagde, zonder zijn openbaring over deze gewichtige zaak te verwachten. Zie dergelijke van Samuel, 1Sa 16:6.
4Maar het gebeurde in denzelfden nacht, dat het woord des Heeren tot Nathan geschiedde, zeggende: 5Ga, en zeg tot Mijn knecht, tot David: Zo zegt de Heere: Zoudt gij Mij een huis bouwen tot Mijn woning?
 Mij een huis bouwen tot Mijn woning? Alzo spreekt God, omdat Hij zich in dit huis en boven de ark met zijn genadige tegenwoordigheid openbaarde.
,
 * Versta daarop, gij zult dat niet doen.
6Want Ik heb in geen huis gewoond, van dien dag af, dat Ik de kinderen Israëls uit Egypte opvoerde, tot op dezen dag; maar Ik heb gewandeld in een tent en in een tabernakel.
 heb gewandeld Hebreeuws, Ik ben geweest wandelende.
7Overal, waar Ik met al de kinderen Israëls heb gewandeld, heb Ik wel een woord gesproken met een der stammen Israëls, dien Ik bevolen heb Mijn volk Israël te weiden, zeggende: Waarom bouwt gij Mij niet een cederen huis?
 Overal, De zin is dat de HEERE zich nooit beklaagd heeft, dat de regenten van Israël Hem geen cederen huis bouwden.
,
 dien Ik bevolen heb Uit welken Ik nu en dan een rechter of regent genomen of verwekt heb.
,
 weiden, Zie boven, 2Sa 5:2.
8Nu dan, alzo zult gij tot Mijn knecht, tot David, zeggen: Zo zegt de Heere der heirscharen: Ik heb u genomen van de schaapskooi, van achter de schapen, dat gij een voorganger zoudt zijn over Mijn volk, over Israël.
 heirscharen Gelijk boven, 2Sa 6:2.
,
 Ik heb u genomen van de schaapskooi, Het volgende verhaal van Gods bijzondere weldaden aan David bewezen en in het toekomende te bewijzen, diende om de bekommernis en twijfeling voor te komen, die David daaruit had mogen scheppen, dat God van hem geen huis voor zich wilde gebouwd hebben; waardoor hij in deze gedachten had kunnen vervallen, alsof hij God niet aangenaam moest zijn, of dat Hij hem niet waardig kende om zulks te doen.
9En Ik ben met u geweest, overal, waar gij gegaan zijt, en heb al uw vijanden voor uw aangezicht uitgeroeid; en Ik heb u een groten naam gemaakt, als den naam der groten, die op de aarde zijn. 10En Ik heb voor Mijn volk, voor Israël, een plaats besteld, en hem geplant, dat hij aan zijn plaats wone, en niet meer heen en weder gedreven worde; en de kinderen der verkeerdheid zullen hem niet meer verdrukken, gelijk als in het eerst.
 Ik heb voor Mijn volk, Anders, ik zal, enz.
,
 aan zijn plaats wone, Dat is, in zijn eigen afgezonderd land.
,
 kinderen der verkeerdheid Zie boven, 2Sa 3:34.
,
 meer verdrukken, Hebreeuws, zullen niet toedoen, of voortvaren hem [Israël] te verdrukken. Versta dit alles onder conditie van gehoorzaamheid. Zie Deu 28.
,
 als in het eerst Dit kan men verstaan van de verdrukking in Egypte.
11En van dien dag af, dat Ik geboden heb richters te wezen over Mijn volk Israël. Doch u heb Ik rust gegeven van al uw vijanden. Ook geeft u de Heere te kennen, dat de Heere u een huis maken zal.
 dien dag af, Sinds Israël, door Jozua in het beloofde land ingevoerd en geplant zijnde, van verscheidene richters is gediend en beschermd geweest, maar ook van verscheidene vijanden zeer verdrukt en geplaagd, tot dezen tijd toe, dat Ik u rust gegeven heb, enz. Zie van het woord richters, Jdg 2:16.
,
 geboden heb Dat is, door mijn bevel, raad en woord verwekt en gesteld heb. Zie boven, 2Sa 6:21.
,
 u een huis maken zal Inplaats dat gij voorhebt den HEERE een huis te bouwen, laat Hij u weten dat Hij u een huis wil bouwen, dat is, uw koninkrijk bij uw nakomelingen bestendig te maken, en [wat veel meer is] uit uw zaad den Messias [naar het vlees], die een eeuwig koning over zijn volk zal zijn, verwekken. Deze profetie moet men alzo verstaan, dat zij eensdeels ziet op Salomo als een voorbeeld des Heeren Christus, anderdeels op Christus, wiens voorbeeld hij geweest is. En dat sommigen dingen passen op Salomo alleen, sommige op Christus alleen, en eigenlijk sommige op hen beiden.
12Wanneer uw dagen zullen vervuld zijn, en gij met uw vaderen zult ontslapen zijn, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen.
 ontslapen zijn, Zie Deu 31:16; Act 13:36.
,
 zaad Dat is, uw zoon, of een uwer zonen. Versta, Salomo en den Messias onzen Heere Jezus Christus, wiens voorbeeld Salomo geweest is. Zie 1Ch 28:6; Act 13:22-23; Rom 1:3, enz.; Heb 1:5.
,
 uw lijf voortkomen zal, Hebreeuws, uit uw ingewand.
13Die zal Mijn Naam een huis bouwen; en Ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid.
 huis bouwen; Salomo de tempel; de Heere Jezus Christus het geestelijk huis; dat is, de kerk Gods.
,
 eeuwigheid Het koninkrijk van Salomo en Davids nakomelingen heeft wel geduurd een langen tijd, maar dit moet men eigenlijk verstaan van het geestelijke koninkrijk van Jezus Christus, alzo hetzelve alleen eigenlijk eeuwig is. Alzo onder, vs.16. Zie Luk 1:32-33.
14Ik zal hem zijn tot een Vader, en hij zal Mij zijn tot een zoon; dewelke als hij misdoet, zo zal Ik hem met een mensenroede en met plagen der mensenkinderen straffen.
 hem zijn tot een Vader, Dat is, Salomo uit genade, door aanneming, in Christus; maar den Heere Christus zelf [als die mijn eigen, eeuwige en eniggeboren Zoon is] naar de natuur. Zie Joh 1:18; Act 13:33; Rom 8:32; Heb 1:3, Heb 1:5; 1Jo 4:9, enz.
,
 hij misdoet, Namelijk, Salomo; want de Heere Christus is gans zonder zonden geweest. Zie Isa 53:9; 2Co 5:21; Heb 4:15; 1Pe 1:19; hoewel Hij onze zonden op zich genomen en als onze borg daarvoor betaald heeft.
,
 mensenroede Dat is, vaderlijk en matiglijk, gelijk een mens zijn kind pleegt te tuchtigen; maar zal hem niet verwerpen, gelijk in het volgende verklaard wordt.
15Maar Mijn goedertierenheid zal van hem niet wijken, gelijk als Ik die weggenomen heb van Saul, dien Ik van voor uw aangezicht heb weggenomen. 16Doch uw huis zal bestendig zijn, en uw koninkrijk tot in eeuwigheid, voor uw aangezicht; uw stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid.
 in eeuwigheid, Zie boven, vs.13, en vergelijk Luk 1:32-33.
,
 voor uw aangezicht; Dat is, gij zult het begin van de vervulling dezer beloften beleven en aanschouwen in uw zoon Salomo, waaruit gij zult vertrouwen van de rest alsof gij de vervulling met uw ogen nu aanzaagt. Zie 1Ki 1:48 en 1Ki 2:4.
17Naar al deze woorden, en naar dit ganse gezicht, alzo sprak Nathan tot David.
 alzo sprak Nathan tot David Dat is, Nathan heeft alles, wat hem van den HEERE was geopenbaard, getrouwelijk aan David overgedragen, zonder iets af of toe te doen.
18Toen ging de koning David in, en bleef voor het aangezicht des Heeren, en hij zeide: Wie ben ik, Heere Heere, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt?
 in, In de tent, die hij voor de ark des verbonds had doen maken; boven 2Sa 6:17.
,
 aangezicht des HEEREN, Zie boven, 2Sa 6:14.
19Daartoe is dit in Uw ogen nog klein geweest, Heere Heere, maar Gij hebt ook over het huis Uws knechts gesproken tot van verre heen; en dit naar de wet der mensen, Heere Heere!
 dit in Uw ogen nog klein geweest, Dat Gij tot dezen tijd toe bij mij gedaan hebt.
,
 tot van verre heen; Dat is, van zaken, die na een langen tijd eerst zullen geschieden.
,
 wet der mensen, Dat is, gelijk de mensen menselijk plegen te disponeren over hun huis, goed en de nakomelingen. Anders, naar een onderwijzing der mensen; dat is, zeer vrijelijk, gemeenzaamlijk en vriendelijk, gelijk mensen met mensen plegen te spreken en hen te leren. Anders, is dit een wijze der mensen? dat is, alzo met mensen te handelen? Aldus zou de zin zijn: Zijn mensen waardig dat Gij zo vriendelijk van zulke grote toekomende dingen, die in uw raad besloten zijn, tot hen zoudt spreken? Het is te veel en te groot.
20En wat zal David nog meer tot U spreken? Want Gij kent Uw knecht, Heere Heere! 21Om Uws woords wil, en naar Uw hart hebt Gij al deze grote dingen gedaan, om aan Uw knecht bekend te maken.
 woords wil, Dat is, om uwer beloften wil. Of, versta door het WOORD den eeuwigen Zoon Gods, die het zelfstandige woord des Vaders is, in welken alle beloften Gods Ja en Amen zijn. Zie 1Ch 17:19; Hag 2:6.
,
 hart Dat is, genadig welbehagen, raad, of, gunstige genegenheid tot mij.
,
 grote dingen Hebreeuws, al deze grootheid
,
 gedaan, David spreekt door geloof en naar der profeten wijze van het toekomende, alsof het reeds volbracht ware, vermits de zekerheid der goddelijke beloften.
,
 om aan Uw knecht Of, makende [die] uwen knecht bekend.
22Daarom zijt Gij groot, Heere God! Want er is niemand gelijk Gij, en er is geen God dan alleen Gij, naar alles, wat wij met onze oren gehoord hebben.
 alleen Gij, Of, behalve, benevens U
,
 naar alles, Dat is, naar uitwijzen van alles, enz.
23En wie is, gelijk Uw volk, gelijk Israël, een enig volk op aarde, hetwelk God is heengegaan Zich tot een volk te verlossen, en om Zich een Naam te zetten, en om voor ulieden deze grote en verschrikkelijke dingen te doen aan Uw land, voor het aangezicht Uws volks, dat Gij U uit Egypte verlost hebt, de heidenen en hun goden verdrijvende.
 hetwelk Of, dat, dewijl
,
 God is heengegaan Hebreeuws, ELOHIM] zijn henen gegaan. Zie van deze manier van spreken Gen 20:13.
,
 Naam te zetten, Dit is, tot eer zijns heiligen naams.
,
 voor ulieden Te weten, o Israël.
,
 grote Hebreeuws, deze grootheid en verschrikkelijkheden, of vreeslijkheden
,
 Uw land, O God.
,
 verdrijvende. Dit woord is hier ingevoegd uit 1Ch 17:21. Anders, aldus: Voor het aangezicht uws volks, dat Gij U verlost hebt van Egypte, van de volken en hun goden.
24En Gij hebt Uw volk Israël U bevestigd, U tot een volk, tot in eeuwigheid; en Gij, Heere, zijt hun tot een God geworden.
 eeuwigheid; Versta, Israël naar het vlees, tot op de komst van Christus, maar het geestelijke Israël [dat is, de kerk Gods, bestaande uit gelovige Joden en heidenen] in alle eeuwigheid.
,
 God Zie Gen 17:7; Lev 18:2.
,
 geworden Of, geweest.
25Nu dan, Heere God, doe dit woord, dat Gij over Uw knecht en over zijn huis gesproken hebt, bestaan tot in eeuwigheid, en doe, gelijk als Gij gesproken hebt. 26En Uw Naam worde groot gemaakt tot in eeuwigheid, dat men zegge: De Heere der heirscharen is God over Israël; en het huis van Uw knecht David zal bestendig zijn voor Uw aangezicht. 27Want Gij, Heere der heirscharen, Gij, God Israëls! Gij hebt voor het oor Uws knechts geopenbaard, zeggende: Ik zal u een huis bouwen; daarom heeft Uw knecht in zijn hart gevonden, dit gebed tot U te bidden.
 oor Uws knechts Dat is, Gij hebt het mij doen horen, mij geopenbaard, te weten gedaan, dat mij tevoren verborgen was. Zie gelijke manier van spreken, Rth 4:4, en 1Sa 9:15; zie aldaar.
,
 in zijn hart gevonden, Hebreeuws, zijn hart gevonden, of, met of bij zijn hart gevonden; dat is, hij heeft zich daarover in zijn hart zo gesteld gevonden, dat hij voorgenomen heeft dit gebed tot bewijs zijns geloofs en zijner dankbaarheid voor U uit te spreken.
28Nu dan, Heere Heere! Gij zijt die God, en Uw woorden zullen waarheid zijn, en Gij hebt dit goede tot Uw knecht gesproken. 29Zo believe het U nu, en zegen het huis van Uw knecht, dat het in eeuwigheid voor uw aangezicht zij; want Gij, Heere Heere, hebt het gesproken, en met Uw zegen zal het huis van Uw knecht gezegend worden in eeuwigheid.
 met Uw zegen Met deze woorden betuigt David zijn geloof, met hetwelk hij deze beloften Gods aannam, vastelijk vertrouwende dat zij zouden worden volbracht.
Copyright information for DutSVVA